Nannie trilogie: Hondenwacht
Dit is deel 1 van het verhaal van Peter, die voor het eerst gaat varen op het schip van zijn dromen, en tijdens de hondenwacht een wel heel bijzondere, naar later blijkt fatale ontmoeting heeft. (Nannie is de naam van de heks die model heeft gestaan voor het boegbeeld van de clipper Cutty Sark).
Circular Quay, Sydney, 1890
De straffe zuidwester bespeelt de tuigages van de schepen als een gigantische harp. Loom deinend op de vloedstroom liggen de clippers aan de kade, de een nog mooier dan de ander. De teakhouten en ijzeren rompen stralen kracht en snelheid uit, als afgetrainde renpaarden rukken ze aan de trossen alsof ze zich willen bevrijden, weg uit de benauwde haven, het zeegat uit, de vrijheid tegemoet! De scheepsnamen passen bij die ontembare drang: Brilliant, Thomas Stephens, Serica, Salamis, Cimba, The Tweed, Patriarch, Thermopylae… Cutty Sark. Die laatste naam doet mijn adem stokken: het schip van mijn dromen. Hoe vaak heb ik niet aan de Kanaalkust gestaan, speurend naar haar blanke zeilpiramide, terwijl achteraf bleek dat ze allang in de Londense docks lag, voordat ook maar iemand het wist? Boze tongen beweerden zelfs dat ze nooit was uitgezeild en dus helemaal geen recordreis had volbracht. Maar kenners wisten wel beter; Her Ladyship was onder de bezielende leiding van Richard Woodget eindelijk geworden wat ze sinds haar tewaterlating al wilde zijn: het mooiste en snelste schip van de vloot, zij het niet in de thee- maar in de wolhandel.
En nu ligt ze hier zo maar voor me, zachtjes deinend alsof ze ademt. De voorspring kreunt als ze hem straktrekt. Ze ligt rustiger dan de andere clippers, alsof de volkomen beheersing die schipper Woodget tot in zijn vingertoppen, ja, zijn baardharen doortrilt, zich door het hele schip uitstrekt. Alsof de andere schepen zich in haar nabijheid een beetje ongemakkelijk voelen, net als wanneer zij onder gereefde marszeilen liggen terwijl Cutty Sark, van top zeilend, alles en iedereen ongegeneerd voorbij stuift.
Mijn ogen strelen haar ranke, uitgebalanceerde lijnen. De weerspiegeling van de zon in het water speelt over haar donkere huid, en de net zichtbare naden tussen de gangen volgen haar bladgouden zeeg in één vloeiende beweging van voor- tot achtersteven.
Haar tuigage steekt scherp en ragfijn af tegen een onstuimige lucht waarin meeuwen zich proberen te meten met Jonathan Livingstone. De Britse koopvaardijvlag staat strak onder de bezaangaffel, en door de pardoens en vallen ruist de wind als door een dennenbos.
Plots breekt de zon door, en valt het gouden licht op het boegbeeld. En ik ben verloren.
Gevangen in het lijnenspel van snavel- en boegstagen lijkt haar lichaam van wit marmer, nee, albast: bijna doorschijnend, breekbaar als kristal maar krachtig en vormvast. Een arm uitgestrekt, reikend naar de horizon en nog verder, verder, alsmaar verder, oneindig zoekend naar bevrijding, de ene wereldomzeiling na de andere…
Blow the wind southerly,
southerly, southerly,
blow, bonnie breeze,
my true love to me…
Verbeeld ik het me nou, of zag ik echt haar mond bewegen terwijl in de verte de altstem van Kathleen Ferrier het volksliedje mijmerde? Deinde er een zucht door die prachtige boezem? Trouwens… hield ze niet net nog haar àndere arm uitgestrekt?
“Hé, joh! Help eens een handje!”
Gedesoriënteerd door haar betovering kijk ik om me heen. Over de kade naderen twee mannen met een lange worst over hun schouders. De voorste wenkt me om mee te helpen tillen, en terwijl hij aanstalten maakt om de loopplank van Cutty Sark op te stappen, voeg ik me in het rijtje alsof ik al ben aangemonsterd. Aan dek maakt hij die me wenkte zich los uit de groep: “Zo. De ouwe wil met afgaand tij meteen weg, dus vlug een beetje!”
“Wat is dit voor zeil?” vraag ik als we het met zijn tweeën de bak op sjouwen.
“Een nieuwe binnenkluiver,” antwoordt mijn metgezel, “de vorige is op de heenreis uit de lijken gewaaid.”
“Storm?”
“Kan je wel zeggen, ja. Bass Strait. Vlak voor King’s Island ging ’t bijna fout. Stikdonker, doet die verdomde vuurtoren het niet!”
“Jemig!”
“Woodget is drie dagen niet van dek geweest. Ligt nu te pitten. Nou, jij eerst?” wijst hij naar de kluiverboom, en dus klauter ik, worstelend met het voorlijk, over de witgeschilderde dubbeling op de voetpaarden. Er is geen vinkennet.
Als ik achterom kijk naar degene wiens naam ik nog niet ken, zie ik in mijn ooghoek het knappe gezichtje van het boegbeeld. Ik kan niet nalaten haar aan te kijken – en word als door de bliksem getroffen: ik zou toch echt zweren dat ze even haar ogen sloot en haar lippen tuitte tot een zoen… ik knipper met mijn ogen, maar opnieuw ben ik er niet zeker van.
“Schiet eens op joh!” roept mijn maat, en ik keer terug in de werkelijkheid. Met vereende krachten schuift het zeil naar voren. Ik moet me goed concentreren terwijl ik de halshoek, leuvers en tophoek aansla: iedere keer als ik met mijn ogen knipper, zie ik in een flits haar lieve gezichtje voor me. Mijn maat brengt de beide schoten aan en belegt de val opnieuw.
Op de terugweg naar dek kijk ik uit voorzorg expres niet naar haar, voor we het foc’sle in duiken om nader kennis te maken.
“Selby. Stuurman.”
“Andrewes. Derde stuurman.”
“Toby Mayall. Leerling.”
Ik schud de ene getaande knuist na de andere in het krappe, maar voor een clipper comfortabele verblijf dat dreunt van de zware maar gemoedelijke stemmen, waarin wijsheid en levenservaring doorklinken. De vertelde verhalen zijn spannend maar volstrekt geloofwaardig, alsof Cutty Sark’s recordreizen de gewoonste zaak van de wereld zijn. Als het gesprek uiteindelijk stil is gevallen nadat iedereen zijn hart heeft gelucht over de defecte vuurtoren van Cape Wickham, zet Toby, mijn maat van het eerste uur, zacht maar zuiver in:
Call all hands to man the capstan,
See the cable run down clear!
Heave away, and with a will, boys,
For old England we will steer.
En dan gaat mijn muziekhart open, als de anderen in perfecte harmonie het meerstemmig refrein meeneuriën:
Rolling home, rolling home,
Rolling home across the sea,
Rolling home, to dear old England,
Rolling home, dear land, to thee!
Plots wordt de bijna plechtige sfeer ruw verstoord door een vreselijk valse stoomfluit. Selby staat als eerste op: ”Okee mannen, voor en achter!” en we sprinten aan dek, naar de bolders, en… het want in!
Ik sta aan het roer, terwijl de sleepboot ons nauwelijks voor kan blijven nu het ene na het andere zeil zich ontvouwt. Ik ben in de zevende hemel: als ik voel hoe alert het schip reageert op iedere spaak die ik bijstuur, is het net of ik zelf het schip ben. De bezaan bolt boven mij; in een vlaag voel ik direct de snelheid toenemen, evenredig aan de helling. De kompasroos wijst stabiel koers 120 graden aan. Ik kan bijna met mijn vingertoppen sturen; ik geniet zo van de muziek in het want en buitenboord aan lij, dat ik bijna in een aria uit Der Fliegende Holländer uitbarst. Toby komt me veel te snel aflossen: “Ga jij maar pitten, je bent straks uitkijk.” Hij heeft gelijk. Ik zit in de hondenwacht en dan is het met dit weer aardedonker.
Maar ik kan de slaap moeilijk vatten: ik ben euforisch over het gevoel van eenheid met het schip dat ik aan het roer had. En bovendien zie ik nu, in de schemering van het foc’sle, ook met open ogen steeds weer dat gezichtje voor me, die fijne trekken, dat kusmondje… dat albasten lichaam…
Ik tel mee met de scheepsbel: acht glazen. Hondenwacht.
Het is nu echt gaan waaien. Cutty Sark rolt en slingert, ik houd me amper staande. Maar volgens mij staat alles nog vol en bij; Woodget is echt een “drijver”. Behalve een vage rode en groene gloed aan weerszijden van de zwaar overhellende bak zie ik geen hand voor ogen. Het bruisen van de boeggolf klinkt luid maar soepel, ik schat zo’n dertien knopen.
“Peter…”
Ik schrik niet eens van haar zachte stem, zozeer past die bij alle geluiden om me heen. Net of ik haar verwachtte. Ze leunt ontspannen tegen de kaapstander. Maanlicht doorschijnt haar lichaam van binnenuit, zodat ze geen schaduw heeft. De storm heeft wel vat op haar haar, maar haar houding is volkomen in evenwicht, ongevoelig voor het stampende schip. Ook als ze haar plaats verlaat en haar armen naar me uitstrekt, lijkt ze in een andere dimensie te staan. Ze wenkt me onweerstaanbaar dichterbij en sleept me mee in een wonderschone naaktdans. Ze wiegt met haar heupen, golft en wiekt sierlijk met haar armen, zwaait gracieus met haar benen, gooit ze hoog de lucht in, wentelt en draait, knielt neer, buigt en strekt, voorover, achterover… ze staat weer op, wolken buiswater spatten glinsterend op als decor voor haar sierlijke danspassen, ze geniet van haar schoonheid, voelt zich mooi, zich volledig bewust dat ik naar haar kijk, en kijk, en kijk…
Na een laatste buiging posteert ze zich bij de bakboordreling. Opnieuw die uitnodigende armen; ik klamp me vast aan het allemanseind – had ik niet allang een of twee glazen moeten geven? Maar ze is te sterk, haar lach is die van pure verliefdheid, het dek helt zwaar over, ik val bijna… “Kom…” fluistert ze, “… ik ben heerlijk zacht… streelzacht… zo zacht als het schuim van de zee… waaruit ik ben geboren…” het schip maakt weer een haal, ik verlies definitief mijn evenwicht, de scheepsbel luidt eenmaal… en op het volgende moment is de nacht één eindeloze omhelzing, één adembenemende zoen, stormend als de oceaan zelf. Mijn longen vullen zich met haar parfum, haar hartstochtelijke geluiden gaan op in de gierende wind, ik voeg me bij haar tot een bizar operaduet, fortissimo… en met een perfect tweestemmige uithaal storten we in de woeste Tasmanzee.
Peter Bouchier