Kolderverhalen over het Fransche Gaatje: Strijbosch
Eric de Groot schreef een aantal verhalen over de herkomst van de naam het Fransche Gaatje, gebundeld in het gelijknamige boek. Dit is een fragment uit één van de verhalen. Zijn boek is te bestellen via de boekenpagina op deze site.
Schipper Strijbosch lustte wel een borrel. En wel meer dan één ook. Eén fles per dag dronk hij, minimaal. Op zon- en feestdagen konden het er weleens meer worden… net als op werkdagen trouwens. Maar goed. Gemiddeld één fles per dag, laten we het daar op houden. Dan was je in Harlingen nog geen drinkebroer. Daar was heel wat meer voor nodig. Schele Henk van de Oostersteeg dronk iedere dag drie liter zuivere brandewijn en bluste dat af met een half krat vrouwenbier, van 7%. Ja, die stond te boek als drinker. Strijbosch niet.
“Vijf dagen op zee, Strijbosch?” Slijtersdochter Anke rolde de vijf flessen zware jenever uit Schiedam in oude kranten.
“Ik wil gewoon wat te lezen hebben,” grinnikte hij. Ze giechelde en Strijbosch rekende af.
“Moet de tweeling niks drinken dan?”
“Dat weet je zelf ook wel, lekker ding. Tot volgende week.”
Maar dat werd ’m niet. Helaas. Want Anke vond hem echt leuk, en Strijbosch haar. Hij was nog vrijgezel, en zij ook. Wreed.
Schipper Strijbosch voer al jaren met de tweeling. Gerald en Arend Beuker, twee goedlachse reuzen, zo autistisch als een zak oesters allebei, maar harde werkers en nergens bang voor. Sterker nog, hoe doller, hoe beter. Dan waren ze bij schipper Strijbosch aan het goeie adres. Die hield wel van ruig varen. Beter gezegd, met al die drank in zijn lijf kwam dat er vaak vanzelf van. En dat bracht ook nog wat op. Als door een harde wind de garnalen naar de banken toe werden gedreven, kwam het erop aan zo dicht mogelijk langs lagerwal te varen. Vlak langs het woedende water dat tegen de bank aan beukte. Want daar zwommen de garnalen, met miljoenen tegelijk. Schipper Strijbosch kon dat als geen ander. Met goede vangsten als gevolg. Zo bekostigde hij zijn flessen jenever, die hij op hun beurt hard nodig had om zo vervaarlijk te vissen. Daarmee was de cirkel rond, zoals in zoveel handel. Als je ermee ophoudt, verandert er misschien wel niks. Maar daar gaat dit verhaal niet over.
“Omhoog met die gaffel, stelletje zuigelingen!” De tweeling brulde van pret. Hoe meer ze werden uitgescholden, hoe leuker. De dag begon dus goed. Het was pas half vijf in de ochtend, eind april. Nog pikdonker, maar in de Westerhaven werd al op menig garnalensnik hard gewerkt. Met deze straffe noordoostenwind lagen de garnalen langs de Richel te gillen om gevangen te worden. Eropuit dus. Schipper Strijbosch nam een stevige slok jenever en gaf opdracht de snik los te gooien. De HA 33 maakte meteen vaart, miste een meerpaal op een haar na en gijpte. De giek zoefde als een zeis over het dek en maaide Geralds muts van zijn hoofd. Arend dook in het gangboord vlak voordat de muts overboord zou waaien, deed een greep en stak zijn arm, met het rood- witte hoofddeksel van zijn broer in zijn hand, triomfantelijk in de lucht. De tweeling gierde het uit en zong tweestemmig: “Ja, we leve hooch, we leven hooch!”
“Koppen dicht, klapmutsen, we gaan vissen. Proost!”
De schipper nam nog een slok en stuurde de HA 33 zonder brokken de haven uit.
Eric de Groot