Kolderverhalen over het Fransche Gaatje: Bonke
Eric de Groot schreef een aantal verhalen over de herkomst van de naam het Fransche Gaatje, gebundeld in het gelijknamige boek. Dit is een fragment uit één van de verhalen. Zijn boek is te bestellen via de boekenpagina op deze site.
Het schoot niet op met die achternamen. Die verrekte Hollanders saboteerden de boel. Ze kwamen met Poepjes, Kaalgeschoren, Plompverloren en Naaktgeboren. De dienstdoende ambtenaren werden in hun gezicht uitgelachen of compleet genegeerd. Het ging te traag. Na de geseling van dertig naamweigeraars op het marktplein van Amersfoort ging het in het midden van de Nederlanden nu wel iets beter. Maar in de Noordelijke provincies was het nog steeds een ramp. Ze lieten zich daar de wet niet voorschrijven. Ze leken wel achterlijk, spraken rare taaltjes en leefden in gesloten gemeenschappen. Kortom, de Franse Centrale Regelgeving werd niet door iedereen direct omarmd, zachtjes uitgedrukt.
Koning Lodewijk Napoleon was verantwoordelijk voor de invoering van die Regelgeving en alles wat samenhing met de Franse bezetting. De opening van de Nationale Bibliotheek was nog best aardig geweest, en de invoering van het Kadaster ook. Al was dat al een stuk lastiger. Slapende familievetes die niet wakker wilden worden. Vage afspraken rond schulden. Ruïnes die niemand wilde hebben. Veel gedoe dus. Toen de registratie van burgers begon, was de lol er helemaal af. Tja, hij was de Koning, Lodewijk de Eerste, dus gewoon doorzetten was het devies. Trouwens, Lodewijk de Eerste was als naam nou niet zo’n heel goed voorbeeld. De naamgeving was immers bedoeld meer duidelijkheid te geven over wie nu precies wie was. En het wemelde al van de Lodewijken, jong en oud. De eerste was hij dus bepaald niet. Niks duidelijkheid. Maar zo gaat dat bij heersers. Wat ze bedenken voor het volk, geldt niet voor henzelf.
In zijn sombere werkpaleis in Utrecht ijsbeerde Lodewijk getergd heen en weer. Voor hem was de lol er allang af. Hij nam nog een glaasje uit een fles cognac die in de bovenste la van zijn bureau lag. Hij keek, staande voor het raam van zijn werkpaleis, uit over de stad. Dat deed hij vaker. Hij deed dan zijn vos om en zijn sjerp aan. Dat was nergens voor nodig, maar hij voelde zich dan een Staatsman, neerkijkend op zijn volk. Hij stond daar best vaak. Vooral als hij iets vervelends moest doen. Bijvoorbeeld die brief openen, die vanochtend was bezorgd door de Keizerlijke koerier, uit Parijs.
“Mon Frère, ik wens je een prachtige dag, en een blakende gezondheid … blah, blah, blah.” In het Frans. Lodewijk verbleekte. Als zijn broer begon met slijmen, dan waren de rapen gaar. En inderdaad, de brief werd al snel een grote litanie over de trage voortgang in de Nederlanden, de slappe houding van Lodewijk, de misselijke grapjes over de Fransen in de dorpskranten en de opstandigheid van de Friezen en de Groningers. En tenslotte dreigementen jegens de eilanders in het Noorden, die nog steeds hun eigen vlaggen schenen te gebruiken. Drie volle pagina’s. Helemaal op het eind van de brief stond Order 173. Meren, rivieren, beken, kanalen, waterwegen, waterengtes en binnenzeeën moesten binnen zes maanden eenduidige namen krijgen, geen uitstel mogelijk. En de Keizer zou dan en dan langskomen, waarbij Hij zich erop verheugde de voortgang te kunnen bespreken. Bon succes et au revoir…
Lodewijk snakte naar adem. Hij werd bleek van woede, voelde zijn benen slap worden en ging vlug zitten. Was zijn broer nou helemaal gek geworden?
Eric de Groot