Scheepsbouwmeesteres Johanna Elisabeth Veth

Er moet wel iets raadselachtig heiligs zijn aan zout. Het zit in onze tranen en in de zee
Kahil Gibran

Najade in Antwerpen

Voor mij zijn de zee en een schip beide vrouwelijk, wat de van Dale er verder ook over zegt.

Het is 1897, Multatuli schrijft Metamorfose en de aspirine wordt uitgevonden. In India vindt de tot dan toe zwaarste aardbeving plaats met een kracht van 8.7 op de schaal van Richter. Het is het jaar waarin de Najade van stapel liep. (De Najade is de platbodem waar mijn man en ik mee charteren op het Wad.)

Na de dood van haar man in 1885 is Johanna Elisabeth Veth bouwmeesteres op de werf van den Adel in Papendrecht. In het begin deed ze dit alleen en later samen met haar zoons Arie en Teunis. Johanna Elisabeth was een bijzondere vrouw, zeker voor die tijd. Oude foto’s uit een archief brengen de mannen van de werf even terug.  Stoere kerels die haar omringden, zwarte gezichten, van vet en roest, met in bijna iedere mondhoek een peuk, bij sommigen zelfs een pijp. Onverschillige blikken gevuld met een vleugje trots. Eénendertig man had Johanna in dienst.

Knieperd
Iedere ochtend loopt ze een rondje over de werf. In de eerste jaren hing hier nog de geur van eikenhout, bruine teer en brandend riet. Johanna gaat echter met haar tijd mee en oprukkend ijzer verdringt het hout. Je hoort nu de echo’s van de bikhamers en je ruikt de geur van vlakkenvet.
Johanna heeft haar askleurige haar strak naar achteren opgebonden en afgedekt met een donkere doek. Ze tilt haar zwarte rokken lichtjes op om de zoom niet vies te maken en stapt resoluut over het werfterrein.
Achter haar is zojuist een rivierklipper te water gelaten. Twee andere schepen liggen nog in het dok om afgebouwd te worden. Ze let goed op de centen en wordt in de wandelgangen weleens “knieperd” genoemd. Met eb stuurt ze de jongste werknemers de plaat op, om de weggesprongen klinknagels te zoeken. Waardevol ijzer in die tijd en de moeite van het zoeken waard. Spijkers op laag water durfde niemand niet te laten liggen. Zo zwaaide Johanna de scepter.

Scheepsbouwmeesteres
Vanuit haar huis aan het Westeind kijkt ze uit over de Gantel. Zwaarbeladen schepen varen traag voorbij. In de verte wordt aan de kade een schip met zand gelost. Mannen schuifelen achter elkaar over de lange loopplank, met een zware zak zand op hun schouders. Weer eens pakt ze de kadastrale papieren erbij, documenten nagelaten door haar man. Blauwe ogen volgen de lijnen die de grenzen van de werf markeren. Ze knijpt hard in haar arm om er zeker van te zijn dat ze leeft. Zij, Johanna Elisabeth Veth, scheepsbouwmeesteres!
Zorgvuldig noteert ze het uitbetaalde loon aan haar medewerkers in een beduimeld kasboek. Ze deed het goed, tegen 1890 betaalde ze dertig gulden aan inkomstenbelasting.

Zoute tranen
Ongelukken op de werf komen haar echter bij tijd en wijle duur te staan. Lange tijd ondersteunt ze de weduwe van een verongelukte medewerker van de werf. Als geen ander wist zij hoe het was om je man te verliezen. Soms is het gemis van haar man Pleun bijna ondraaglijk. Zoute tranen druppen op het kasboek. Hardhandig wrijft ze haar ogen droog, laat de mannen het maar niet zien. Aan het werk, niet zeuren.

Af en toe voelt ze een stekende pijn in haar rug. Jarenlang meehelpen op de werf begint zijn tol te eisen. Voor ieder blijft dit onopgemerkt, ze bijt op haar tanden en zwijgt. Op 6 augustus 1897 vindt haar zoon Arie haar dood in bed. Zijn handen laten een zwarte veeg achter op de kraakheldere lakens als hij haar ogen sluit.

Janet Frieling

Reacties

Reacties